Ik blies het stof van je dun groen boekje. Hield het vast alsof ik het lang kwijt was geweest. Maar ik was het niet kwijtgespeeld, sommige spullen gooi je niet weg. Ik legde het op mijn nachttafeltje en vroeg me af hoe lang het geleden was dat ik het had gelezen. Had ik het eigenlijk wel uitgelezen? Ik herinnerde me dat we er met onze klas van Woord enkele stukjes hadden uitgekozen om er iets mee te doen op een podium. Ik herinnerde me ook dat we met onze leerkracht Frank Cools jou een bezoek hadden gebracht. Jean-Marie. Hoe toevallig is het dat ik nu om de hoek woon van waar ooit jouw stamkroeg was. Toevallig. Tuurlijk. Ik geloof niet in voorbestemdheid. Telkens ik het kruispunt van de Anselmostraat overstak keek ik even, probeerde een glimp op te vangen van het interieur van Café De Raaf. Gisteren at ik er nog Sushi met een vriend. Het is geen café meer. Een Japanner heeft zwarte marmer tegen de gevels laten plaatsen, en rood-paarse hanglampen verlichten nu zachtjes de kleine tafels. De tapkast werd buitengedragen, de toog in stukken gehakt, de lege biervaten weggerold, de plakkerige gordijnen in restafvalzakken gepropt. Alle vuiligheid weg. De tooghangers weg. Jij bent ook weg Jean-Marie. Je bent dood. Ik weet niet precies waaraan en wanneer je stierf, maar de denderende trein van het leven is los over je heen gereden. Koplampen recht in je gezicht. Je sigaret vloog uit je mondhoek. Ik heb je boekje nu uitgelezen. Elke letter geproefd, en soms herlezen. Een journalist van de Morgen schreef “Onmogelijk te lezen zonder krop in de keel.” Dat is waar. Het is zo mooi wat je deed, hoe poëtisch en muzikaal, hoe intriest en grappig, hoe stijlvol en beeldend. Slim ook. Potverdekke, Ik lijk er nu pas klaar voor te zijn. Nu wil het iedereen laten lezen. Het van de daken schreeuwen. Dat jij zo’n fantastische schrijver was. Maar ik heb geleerd mijn euforie (soms) bij te houden. Voor mezelf. Want wie kan ooit even enthousiast zijn?